Elsevier.nl, donderdag 29/11/2012:
"Als Israël doorgaat met het bouwen van nederzettingen in de Palestijnse bezette gebieden dan zal dit het vredesproces niet ten goede komen. Israël moet daarom stoppen met die kolonisatie. Dat zegt minister van Buitenlandse Zaken Frans Timmermans (PvdA) vanavond in het programma Met het oog op morgen." (lees hier)
De politieke en diplomatieke oorlogsvoering tussen Israël en de Palestijnen speelt zich de afgelopen jaren zeer regelmatig rond de bouwactiviteiten van Israël in Oost-Jeruzalem af. Als we minister Timmermans moeten geloven dan is Oost-Jeruzalem ook zo'n Palestijns gebied dat door Israël op een illegale wijze bezet wordt. Zonder de pretentie om juridisch en historisch volledig te zijn en zonder te willen ontkennen dat er argumenten zijn die de positie van de minister ondersteunen, in deze blog wil ik een aantal argumenten presenteren die mijns inziens het zwart-wit beeld van de minister aangaande de status van Oost-Jeruzalem enigszins nuanceren.
Tot de eerste wereldoorlog was Jeruzalem eeuwen lang een Ottomaans stadje en geen Palestijnse stad. Zoals we straks zullen zien, de Joden waren al in die periode de grootste religieuze groep in Jeruzalem en richting het einde van de Ottomaanse periode was de meerderheid van de inwoners van Jeruzalem Joods. In 1922, in de nasleep van die oorlog, werd door het Volkerenbond een belangrijk document unaniem aang
enomen, dat bekend staat als het ‘Mandaat voor Palestina’. Volgens dat document maakt Jeruzalem als geheel een deel uit van het gebied dat als het Joodse nationale thuisland werd bestempeld. Dit recht op o.a. Jeruzalem wordt nog altijd door art. 80 van de VN-handvest beschermd.
Volgens het
VN-partitieplan uit 1947 (VN-res. 181), zou Jeruzalem als geheel onder internationaal toezicht geplaatst worden. Jeruzalem zou volgens die resolutie dus geen Israëlische stad zijn, maar ook geen Palestijnse-Arabische stad. Dit plan werd echter door de Arabische landen niet erkend en in mei 1948 ook tegengewerkt door een vernietigingsoorlog tegen de jonge staat Israël te beginnen en daarbij o.a. delen van Jeruzalem te veroveren. De juridische betekenis van deze gebeurtenissen is nog altijd een kwestie van discussie. Volgens een breedgedragen opvatting over de status van VN-resoluties zoals 181 (resoluties onder hoofdstuk VI) kon het partitieplan alleen verplichtend worden als de betrokkene partijen ermee instemden. Maar doordat de Arabische staten dat niet deden, is dat plan nooit van kracht geworden. Sommigen menen dat dit impliceert dat het 'Mandaat' van 1922 nog altijd van kracht is en dat Jeruzalem gewoon bij Israël hoort. Volgens een andere
lezing zou er na mei 1948 sprake zijn van een soort juridisch niemandsland wiens status in de praktijk zou moeten uitkristalliseren.
In 1948 heeft Jordanië Oost-Jeruzalem, geheel in strijd met het internationale recht, veroverd en vervolgens geannexeerd. (De Jordaanse verovering en annexatie van oost-Jeruzalem zijn overigens nooit door de internationale gemeenschap erkend). De facto was Oost-Jeruzalem in de periode tussen het einde van het Britse mandaat in mei 1948 en de Israëlische verovering van de stad in 1967 een Jordaanse stad en geen Palestijnse stad. In die periode bestond er helemaal geen Palestijnse staat of andere erkende Palestijnse politieke autoriteit die enig zelfstandig politiek gezag over die stad uitoefende of waarvan Jeruzalem de hoofdstad was. In 1967 heeft Israël Oost-Jeruzalem dus op Jordanië veroverd en niet op de Palestijnen.
Demografisch gesproken is Jeruzalem al heel lang een Joodse stad en geen Arabische-Palestijnse stad. In 1922 woonden er in Jeruzalem in totaal 52,081 mensen, waarvan 33,971 Joden, 13,411 Moslims en 4,699 Christenen. In 1948 had Jeruzalem 165,000 inwoners, waarvan 100,000 Joden, 40,000 Moslims en 25,000 Christenen. En in 1967 had Jeruzalem zo'n 263,500 inwoners; 196,000 Joden, 55,000 Moslims en 12,500 Christenen. De demografische overmacht van de Joden in Jeruzalem gaat zeker terug naar de jaren '90 van de 19de eeuw en is dus niet ontstaan door de verovering van Jeruzalem door Israël in 1967 of de snelle ontwikkeling van west-Jeruzalem tussen 1948 en 1967
(deze cijfers zijn o.a. hier te vinden). In die zin heeft Israël in 1967 een Joodse en geen Arabische-Palestijnse stad veroverd.
De scheiding tussen Oost- en West-Jeruzalem, die nu als een soort vanzelfsprekendheid wordt beschouwd, heeft geen internationaalrechtelijke basis. Die scheidingslijn tussen Oost en West loopt vrijwel gelijk met de staakt-het-vuren-linie van 1949, die nooit als een internationale grens bedoeld of erkend was. Het staakt-het-vuren-
verdrag van 1949 bepaalt expliciet dat deze linie geen internationale grens is en geen basis mag zijn voor dat soort claims. Bovendien is de scherpe demografische scheiding tussen het Arabische Oost-Jeruzalem en het Joodse West-Jeruzalem in sterke mate te wijten aan Jordanië dat tijdens de verovering van Oost-Jeruzalem in 1948 de Joodse bewoners van Oost-Jeruzalem in grote getallen heeft weggejaagd en uitgemoord.
In
VN-resolutie 242, die in de nasleep van de Zesdaagse oorlog in 1967 door de VN-veiligheidsraad aangenomen is, wordt Israël geenszins opgeroepen om zich onvoorwaardelijk uit Oost-Jeruzalem terug te trekken, laat staan terug te geven aan de Palestijnen. De Palestijnen komen in dat document helemaal niet voor. Als Israël volgens deze resolutie Oost-Jeruzalem aan iemand terug zou moeten geven, dan is het aan Jordanië. Een vraag die bij de verschillende interpretaties van deze resolutie regelmatig aan de orde is, is of Israël juridisch verplicht is om Oost-Jeruzalem terug te geven aan de onrechtmatige voormalige bezetter van dat gebied, Jordanië, te meer omdat Israël dat gebied in een defensieve oorlog veroverde.
Belangrijk bij de interpretatie van deze resolutie is het juridische verschil tussen de militaire 'bezetting' (occupation) en 'toe-eigening' (acquisition) van een gebied. 'Bezetting' wordt over het algemeen gezien als een tijdelijke status die weliswaar voor de bezetter bepaalde rechten en plichten met zich mee brengt, maar die de bezetter geen geldige rechtstitel op het bezette gebied geeft. Resolutie 242 veroordeelt nadrukkelijk de toe-eigening van gebieden door oorlog, maar niet de militaire bezetting van gebieden in afwachting op een definitieve regeling. Dit betekent dat Israël weliswaar geen geldige rechtstitel op die gebieden heeft, maar dat de Israëlische militaire bezetting van die gebieden niet illegaal is.
In resolutie 242 wordt Israël inderdaad opgeroepen om gebieden die door haar in die oorlog veroverd waren terug te geven, maar de officiële Engelstalige versie van deze resolutie spreek bewust over 'gebieden' en niet over ‘alle gebieden’. Deze oproep wordt ook nog nadrukkelijk gekoppeld aan de erkenning van het bestaansrecht van de staat Israël en het garanderen van veilige grenzen voor alle betrokkene staten in de context van een duurzame vredesregeling. Het teruggeven van gebieden door Israël is dus geen preconditie voor, maar het resultaat van vredesonderhandelingen, erkenning etc. Bovendien is resolutie 242 een hoofdstuk VI-resolutie en
dit betekent dat van subjectieve rechten op specifieke gebieden pas sprake kan zijn als de betrokkene partijen door onderhandelingen tot afspraken zijn gekomen.
VN-resolutie 446 van 1979 zegt dat de Israëlische nederzettingen in de gebieden die door Israël in 1967 waren veroverd, inclusief Oost-Jeruzalem, geen geldige juridische status hebben ("have no legal validity"). De juridische onderbouwing van die resolutie, en zeker wat betreft de positie van Oost-Jeruzalem, is echter niet onproblematisch. Deze resolutie is in de kern gebaseerd op een zeer bedenkelijke - tendentieuze en inhoudelijk twijfelachtig- interpretatie van bepaalde onderdelen van de vierde Geneefse Conventie. Maar misschien belangrijker, deze resolutie is een zogenaamde hoofdstuk VI-resolutie en heeft daarom niet de status van een rechtsplicht (legal obligation). Handelen in strijd met deze resolutie levert dus geen schending van internationaal recht, maar is in strijd met de mening van die staten die toen voor deze resolutie hebben gestemd.
In de
Oslo-Akkoorden van 1993 hebben Israël en de Palestijnen (Abbas heeft zijn handtekening onder aan dit document gezet) afgesproken dat de definitieve status van Oost-Jeruzalem een kwestie is die opgelost zou moeten worden in toekomstige onderhandelingen over een definitieve vredesregeling. Sindsdien is er op dit punt geen vooruitgang geboekt. Er is wel veel historisch bewijs voor het feit dat de Palestijnse leiderschap tot voor kort wel degelijk bereid was om het bestaan van Israëlische nederzettingen in bepaalde wijken in Oost-jeruzalem te accepteren (zie
hier,
hier en
hier).
De suggestie dat o.a. Oost-Jeruzalem een Palestijns gebied zou zijn dat door Israël op een illegale wijze bezet wordt heeft geen eenduidige en onomstreden rechtvaardiging in het internationale recht en de geschiedenis van het Israëlische Palestijnse conflict. De nogal ongecompliceerde positie van de minister in deze kwestie lijkt mij dus geen uitdrukking te zijn van enige dwingende juridische en historische logica, maar van zijn ideologische voorkeuren en persoonlijke sympathieën. Een vraag is of een minister zich zo'n persoonlijke en partijdige stellingname mag veroorloven.